Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW7317

Datum uitspraak2006-05-03
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506846/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 februari 2002 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister), voor zover thans van belang, een verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen.


Uitspraak

200506846/1. Datum uitspraak: 3 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Compaxo Vlees Zevenaar B.V.", gevestigd te Zevenaar, appellante, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1812 van de rechtbank Arnhem van 27 juni 2005 in het geding tussen: appellante en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit. 1.    Procesverloop Bij besluit van 18 februari 2002 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister), voor zover thans van belang, een verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen. Bij besluit van 5 juli 2004 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard, appellante € 130.139,77 aan schadevergoeding toegekend en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 31 augustus 2005. Die brief is aangehecht. Bij brief van 28 september 2005 heeft de Minister van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R. van Rees, advocaat te Gouda, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. H.C.M. Borman-Nijman, ambtenaar van het departement, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Bij besluit van 6 juni 1997 heeft de Minister een besluit van 27 mei 1997 tot aanwijzing van appellante als slachterij voor het slachten van varkens afkomstig uit het toezichtsgebied Baarle-Nassau (hierna: het toezichtsgebied) ingetrokken. Het daartegen door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 februari 2002 ongegrond verklaard.    Bij uitspraak van 21 juli 2003 heeft de rechtbank het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gelast dat de Minister een nieuwe beslissing op het door appellante gemaakte bezwaar neemt. Het daartegen door de Minister ingestelde hoger beroep heeft de Afdeling bij uitspraak van 21 april 2004 in zaak no. 200305733/1 ongegrond verklaard.    Bij besluit van 5 juli 2004 heeft de Minister het door appellante tegen het besluit van 6 juni 1997 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit ingetrokken. 2.2.    Appellante heeft de Minister bij brief van 3 december 2001, voor zover thans van belang, verzocht de schade te vergoeden die zij heeft geleden aan slachtkosten en winstderving wegens op 6 juni 1997 en 13 juni 1997 als gevolg van het besluit van 6 juni 1997 gemiste slacht. 2.3.    De bij het besluit van 5 juli 2004 toegekende schadevergoeding heeft betrekking op gemiste slacht op 6 juni 1997. Bij de berekening ervan heeft de Minister een korting van 15% op de gestelde schade toegepast wegens besparing op variabele kosten van water, energie, reinigingskosten, reiskosten en loonkosten van flexibel personeel. Het verzoek om schadevergoeding in verband met gemiste slacht op 13 juni 1997 heeft de Minister afgewezen, omdat appellante de gestelde schade niet aannemelijk heeft gemaakt. 2.4.    De rechtbank heeft door appellante niet aannemelijk gemaakt geacht dat de besparing op 6 juni 1997 minder dan 15% bedroeg. De Minister heeft voorts volgens haar appellante geen vergoeding voor de op 13 juni 1997 gemiste slacht hoeven toekennen, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar ter zake gestelde schade door het besluit van 6 juni 1997 veroorzaakt is. 2.5.    Appellante betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de Minister, na aanvaarding van het door appellante gestelde schadebedrag voor de op 6 juni 1997 gemiste slacht, ten onrechte een korting van 15% daarop heeft toegepast, nu de Minister niet heeft aangetoond, waarop die korting is gebaseerd. Volgens haar had alleen een korting wegens water en energiebesparing in de rede gelegen, omdat de overige door de Minister in aanmerking genomen kosten niet variabel zijn. 2.5.1.    Het was aan appellante om het bestaan van schade en de omvang daarvan tegenover de Minister aannemelijk te maken. Appellante heeft bij het verzoek geen gegevens en bescheiden overgelegd, aan de hand waarvan de Minister kon vaststellen dat appellante op 6 juni 1997 schade heeft geleden in de vorm van kosten. Zij heeft niet met bijvoorbeeld schriftelijke overeenkomsten of verklaringen van derden aannemelijk gemaakt dat zij zonder het besluit van 6 juni 1997 op die dag daadwerkelijk 4.500 varkens zou hebben geslacht. Ook is geen specificatie van de kosten overgelegd. Onder de vermelding dat het aantal varkens, zo min als de kosten zijn toegelicht, heeft de Minister desondanks het door appellante gestelde schadebedrag in het besluit van 5 juli 2004 aangenomen, maar daarop vorenvermelde korting toegepast, omdat het niet doorgaan van de slacht een besparing meebrengt op variabele kosten van water, energie, reinigingskosten, reiskosten en loonkosten.    Nu appellante geen gegevens en bescheiden ter toelichting van de door haar gestelde schade heeft overgelegd, was het aan haar om, indien daartoe aanleiding bestond, aannemelijk te maken dat de kosten waarvan de Minister heeft aangenomen dat ze zijn bespaard, in werkelijkheid bij haar zijn opgekomen. Dit heeft zij niet gedaan. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de Minister de besparing in redelijkheid op 15% heeft mogen schatten. Het betoog faalt. 2.6.    Voorts bestrijdt appellante het oordeel van de rechtbank dat de Minister terecht geen schadevergoeding heeft toegekend voor de op 13 juni 1997 gemiste slacht. Zij miskent volgens haar aldus dat zij de slacht van 4.500 varkens heeft gemist, nu zij, conform afspraak met de Minister, capaciteit beschikbaar heeft gehouden voor de slacht van varkens uit het toezichtsgebied, terwijl de Minister door het besluit van 6 juni 1997 onmogelijk heeft gemaakt dat deze varkens zouden worden aangevoerd. Evenmin was het volgens appellante mogelijk andere varkens op die dag te slachten, omdat zij er rekening mee diende te houden dat de Minister op de intrekking terug zou komen. 2.6.1.    Dit betoog treft evenmin doel. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de Minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op 13 juni 1997 4.500 varkens uit het toezichtsgebied zou hebben kunnen slachten. Appellante heeft die stelling niet met documenten of verklaringen van derden gestaafd. Het aanwijzingsbesluit van 27 mei 1997 biedt, anders dan zij betoogt, geen garantie op aanvoer van varkens op de dagen die ter beschikking zijn gesteld voor het slachten van varkens uit het toezichtsgebied. Dat de zogenaamde welzijnsproblematiek, naar zij stelt, op 13 juni 1997 nog niet was opgelost, betekent evenmin dat zij op die dag aanspraak had op aanvoer van 4.500 varkens uit het toezichtsgebied voor de slacht. Dat zij met het oog op die problematiek na intrekking van het aanwijzingsbesluit geen reguliere varkens voor slacht op 13 juni 1997 heeft besteld, is een omstandigheid waarvan de Minister de gevolgen voor haar rekening mocht laten, als bij het besluit van 5 juli 2004 is gebeurd. Ten slotte betekent de toekenning van een vergoeding voor de op 6 juni 1997 gemiste slacht niet dat de Minister gehouden zou zijn tot het toekennen van een vergoeding voor de op 13 juni 1997 naar gesteld geleden schade. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb    w.g. Planken Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006 299-453.